Literaire fragmenten

Ik las altijd al veel, maar sinds ik studeer aan de Vertalersvakschool, is mijn repertoire behoorlijk uitgebreid. In mijn boekenkast staan al aardig wat Nederlandse literaire klassiekers (dankzij mijn oom, docent Nederlands), maar die heb ik stelselmatig weten te vermijden, op enkele uitzonderingen na. Daar is nu verandering in gekomen. Als literair vertaler moet je veel lezen en gelezen hebben, in je bron- en je doeltaal en niet alleen de boeken die je leuk vindt. Toen ik twee weken terug voor een huiswerkopdracht het voor- en nawoord van Tsjip – De Leeuwentemmer van Willem Elschot moest lezen, besloot ik het hele boek te lezen. Wat was dat leuk en ontroerend en mooi geschreven. Voor wie dit boek (nog) niet gelezen heeft: Elschot beschrijft hoe de komst van zijn eerste kleinkind, Tsjip, zijn leven veranderd heeft. Bij de beschrijving van de eerste ontmoeting tussen grootvader en kleinzoon hield ik het niet droog. Het desbetreffende fragment heb ik direct overgenomen, om hier nog eens van te genieten, en een nieuw blogidee was geboren. Met ingang van deze blogpost deel ik eens in de zoveel tijd een tekstfragment dat mij geraakt heeft. En met het Elschotfragment trap ik af:

Tsjip -De Leeuwentemmer, Willem Elschot, Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2001, 79-80.
Zo staan wij tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm zitten.
‘Neem een doek,’ zegt mijn vrouw, maar wij zijn reeds op weg.
Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Walters veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg ‘Tsjip’. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach.
Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. Jij komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdopen, vind ik.
Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois: de zonnebloemen, de bonen, de erwten en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten. Zijn linkerhandje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus.
Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor ’t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Zijn blik zal de boze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder.